14. Nieuwe valstrikken

De aanwezigheid van de beide gasten bracht beweging en afwisseling in het eenzame leven op Rodriganda. Wat graaf Manuel betrof, hij verheugde zich wanneer de jongemensen een half uurtje zijn ziekenkamer deelden om hem op te vrolijken.

Hij voelde zich op onverklaarbare wijze tot de luitenant aangetrokken. Ook het rustige karakter van de Engelse beviel hem en de omgang met zulke personen had een gunstige invloed op zijn toestand. Nu de drie artsen Rodriganda hadden verlaten, stond hij alleen onder behandeling van Sternau en diens behandeling had zulke goede resultaten, dat hij na enkele dagen kon verklaren dat de steen verwijderd was. Zodra het verzwakte lichaam op krachten zou zijn gekomen, kon eraan worden gedacht met de behandeling van de verblinde ogen te beginnen. Dat was een bericht dat alle bewoners van het slot met vreugde vervulde - met uitzondering van de notaris, senora Clarissa en Alfonso.

Het was merkwaardig dat de regelmatig in het park ondernomen wandelingen steeds gevieren begonnen en getweeën eindigden. Terwijl de graaf op de veranda van de welriekende geuren genoot, wandelden de anderen tussen de bloemen.

Daar sloot de dokter zich steeds bij Roseta aan en de luitenant bij Amy, een omstandigheid die zelfs de graaf een minzaam schertswoord ontlokte. Mariano voelde dat de liefde in hem opvlamde en Amy zag in de jongeman de belichaming van haar ideaal, zonder verder en dieper na te denken over de gevoelens die zich van haar hart meester maakten.

Zo verstreek enige tijd, zonder dat een gebeurtenis van buiten het rustige leven verstoorde. Er werd gelezen, gewandeld, er werden rijtoeren gemaakt, er werd gemusiceerd en bij alles toonde Mariano zich een onderhoudend persoon.

Slechts bij de muziek bleef hij afzijdig: hij kon niet pianospelen.

Het was op een avond, toen de schemering inviel. De dokter bevond zich bij de graaf in diens kamer, Roseta was met haar broer gaan rijden en de luitenant had weer, als zo vaak, in de galerij gestaan voor het portret dat zoveel op hem leek. Daarna betrad hij de daaraan grenzende bibliotheek, waarin het reeds tamelijk donker was, zodat hij niet bemerkte dat Amy zich daar bevond. Ze genoot nu van het stille, schemerige uur om te mijmeren. Toen ze de Lautreville zag binnentreden, bleef ze stil zitten, omdat ze meende dat hij slechts door het vertrek wilde lopen. Hij deed dat evenwel niet, maar ging voor een van de ramen staan en keek naar het landschap waarvan het daglicht afscheid nam.

Zo verliepen enkele minuten in diepe stilte, daarna draaide hij zich om, wellicht om weg te gaan, en zijn blik viel daarbij op een Spaanse gitaar die nabij het raam aan de wand hing. Hij nam de gitaar, greep enkele akkoorden en begon daarna een Spaanse dans te spelen, bij welks ruisende klanken Amy onwillekeurig opstond. De gitaar is in Spanje een zeer geliefd instrument. Vrijwel in elk gezin is er een te vinden en niet zelden ontmoet men mensen die het werkelijk meesterlijk bespelen. Maar zo als de luitenant, had nog zelden iemand gespeeld. Daarom klapte ze, toen het stuk uit was, in de handen en riep uit:

‘Bravo! Dat was een meesterstuk. En u zegt dat u niet kunt spelen!’

Hij was geschrokken, maar kwam toch naderbij en antwoordde:

‘Ah, mylady, ik wist niet dat u hier was. Ik heb trouwens enige tijd geleden alleen maar gezegd dat ik niet kon pianospelen.’

‘Maar waarom heeft u ons niet gezegd dat u een kunstenaar op de gitaar bent?’

‘Omdat ik mijn eigen mening over muziek heb. Muziek is in de eerste plaats de kunst van het gevoel, van het hart en niemand geeft zijn gevoelens gaarne aan de openbaarheid prijs. Ik kan naar een concert luisteren en ervan genieten, maar ik kan mijn gedachten niet spelen om ze te laten horen.’

‘U spreekt dus van uw eigen composities?’

‘Ik heb nooit een noot willen leren. Ik speel wat mijn fantasie me ingeeft en dat speel ik slechts voor mezelf en niet voor anderen.’

‘O, u bent zelfzuchtig. Zingt u ook?’

‘Ja. Wat de stemming van het ogenblik me ingeeft.’

‘En mag niemand u horen? Ook - ik niet, monsieur?’

‘Nu goed, mylady, ik zal iets voor u zingen. Maar wat? Ik heb nooit een lied geleerd, ik dicht zo maar voor de vuist weg.’

‘Nu, zingt u dan - een liefdeslied!’

‘Maar dan ben ik genoodzaakt me een dame voor te stellen aan wie ik deze liefde en dit lied wijd!’

‘Natuurlijk!’ zei Amy opgewekt.

‘Ja, er is er een en aan deze zal ik nu onder het zingen denken.’

Met deze woorden leidde hij haar naar de stoel waarop ze tevoren had gezeten en hij ging naar de achterkant van de kamer, waar hij op een divan plaatsnam. Het was daar zo donker dat ze hem niet kon zien.

Er verstreek een korte poos en nu hoorde ze de snaren klinken: zacht, daarna harder, in afzonderlijke akkoorden en tonen die elkaar zochten en ten slotte tot een melodie vervloeiden.

En nu hoorde lady Amy zijn stem:

‘In uw liefde wil ik geloven,

met al mijn innigste vertrouwen.

En wil het lot mij u ontroven,

dan zal ik toch de hemel schouwen,

waarin het zonlicht van uw blik

steeds schijnt, zo helder en zo rein,

vol van belofte; zo bid ik

dat gij de mijne eens zult zijn.’

Een kort tussenspel ging nu over in mineur en luider en bewogener klonk het volgende couplet:

‘Op uwe liefde wil ik hopen,

zij is van mijn bestaan het licht.

Gaat ooit die paradijspoort open,

waarheen ik mijne schreden richt?

Dan zinkt het leed van het verleden

weer terug in de vergetelheid

en Godes zegen brengt de vrede

van innige verbondenheid.’

Nu ging de melodie in een nieuw tussenspel weer terug naar de grote terts. De akkoorden werden voller en krachtiger, de melodie bestond uit vaste motieven en ook de stem van de zanger klonk uit volle borst:

‘In uwe liefde rust mijn leven,

rust mijn gehele zaligheid!

O, laat, o laat mij naar u streven,

en wees de mijne voor altijd.

Laat langer niet mijn harte klagen,

Stil van mijn bloed de wilde kracht,

gij zijt het zonlicht van mijn dagen,

en zonder u is om mij nacht!’

Het lied was uit en nog een geruime poos heerste in het nu donkere vertrek een diep zwijgen. Toen kwam Mariano langzaam naar voren om het instrument op zijn plaats te hangen.

‘Nu, mylady?’ vroeg hij.

‘Dit lied bestond nog niet, is het wel?’ vroeg Amy. ‘U heeft de woorden en de melodie nu pas gemaakt.’

‘Ja.’

‘Maar u bent een echte dichter! Mag ik nu nog één ding weten? Tot wie was dit lied gericht?’

‘Tot - u!’

Nauwelijks was dit woord uitgesproken, of ze voelde dat hij haar omarmde. Hij legde zijn hand op haar haren en zei:

‘God zegene u, mylady! Ik heb u lief, maar ik mag daar nu niet over spreken. Maar later zal ik u in Mexico of waar ter wereld ook opzoeken om het geluk te proeven dat ik slechts bij u kan vinden.’

Op haar lippen brandde een lange kus en ze verweerde zich niet, daarna verliet hij de bibliotheek. Ze hoorde zijn voetstappen wegsterven en zonk in de stoel waar ze nog lang wenend van geluk en blijdschap bleef zitten.

Later hoorde de Engelse het ratelen van een rijtuig. Roseta keerde met Alfonso terug. Ze hadden onderweg de postbode ontmoet en verscheidene brieven en kranten van hem in ontvangst genomen. Deze werden aan de geadresseerden uitgereikt. Ook voor de advocaat was er een brief. Deze droeg het poststempel van Barcelona en luidde:

‘Senor!

Zojuist ben ik hier met mijn Péndola binnengelopen. De reis heeft veel geld opgeleverd. Ik verwacht u ten spoedigste, want ik wil van de weersomstandigheden gebruik maken om spoedig weer zee te kiezen.

Henrico Landola.’

Deze brief verheugde Cortejo zeer. Hij begaf zich onmiddellijk naar zijn bondgenote en riep, zodra hij de deur achter zich had gesloten, uit:

‘Clarissa, goed nieuws!’

Ze stond van de divan, waarop ze gezeten had op, en zei:

‘Goed nieuws? Dat is aangenaam te horen. We hebben al zo lang niets dan onaangename dingen gehoord. Waarmee kom je?’

‘Landola is veilig en wel in Barcelona aangekomen en bericht dat hij goede zaken heeft gedaan.’

‘Dus je gaat naar Barcelona?’

‘Nee, ik zal de kapitein naar Rodriganda ontbieden. Onze positie is hier op het ogenblik te bedreigd om een dag weg te gaan. Ik heb trouwens ook bericht ontvangen dat de capitano van de rovers hier is. Hij wil mij te middernacht spreken.’

‘Ah!’ riep Clarissa uit, ‘dat brengt me op een gedachte!

We zouden nu te weten kunnen komen of de luitenant in betrekking staat tot de capitano. Indien hij tot de rovers behoort, dan zal de capitano de gelegenheid om met hem te spreken niet laten voorbijgaan. We moeten scherp toezien of hij vandaag nog naar het park gaat.’

‘Dat is een uitmuntende inval! Ik zal in de eerste plaats op de dienaar van de luitenant letten, want het ligt voor de hand dat de capitano zich tot die man zal wenden en niet rechtstreeks tot de luitenant, hetgeen zou kunnen opvallen.’

Cortejo verwijderde zich en hij had geen beter ogenblik kunnen kiezen. Toen hij de trap afdaalde, kwam de huzaar met snelle stappen aanlopen en verdween in de kamer van de luitenant.

‘Ah, dat is voldoende,’ mompelde de advocaat. ‘Een dergelijke ijver wordt alleen in een ongewoon geval aan de dag gelegd. Ik zal scherp uitkijken.’

Hij liep door de hal en daalde de door twee grote lantaarns verlichte buitentrap af. Aan weerszijden van de trap bevonden zich dichte bloeiende struiken, waarin iemand zich gemakkelijk kon verbergen. Gasparino Cortejo kroop in de bosjes en ging languit op de grond liggen, zodat hij niet kon worden gezien. Van hieruit viel het hem gemakkelijk iedereen die het slot aan de zijde van het park en het bos verliet, te zien.

Cortejo had hier misschien een half uur gelegen, toen hij voetstappen en het gerinkel van sporen hoorde. Luitenant de Lautreville kwam uit de deur, keek behoedzaam om zich heen en liep vervolgens snel de buitentrap af, in de richting van het park.

‘Ah!’ ontviel het de lippen van de advocaat. ‘Dus toch! Ik moet zien waar zij elkaar ontmoeten!’

Hij verliet zijn schuilplaats, vermeed de lichtkring van de lantaarns en sloop de luitenant na. Deze deed geen moeite het geluid van zijn voetstappen te dempen. Hij moest hier de officier spelen en mocht door niemand die toevallig in het park aanwezig kon zijn, voor een sluiper worden aangezien.

Om die reden was het voor de advocaat gemakkelijk hem te volgen. Na enige tijd sloeg de luitenant een zijweg in die naar een eenzame hut van berkehout voerde.

‘Juist!’ mompelde de notaris. ‘Daar in de hut ontmoeten zij elkaar. Ik ken die plek beter dan zij en ik zal hen bespieden.’

Hij volgde de officier niet, maar sloop over een open met gras begroeide plek en vervolgens door een berkenbosje, drong door het dichte struikgewas en zag de hut eindelijk voor zich. Deze stond dicht tegen het kreupelhout en was klein en slechts van dunne stammetjes opgetrokken - zodat niet te zacht gesproken woorden konden worden beluisterd.

De advocaat kroop naar de achterzijde van het huisje en luisterde. Ah, hij hoorde werkelijk spreken. Het eerst vernam hij zeer duidelijk de stem van de capitano in de halfluid gesproken woorden:

‘Dus je woont op het slot?’

‘Ja,’ antwoordde de onmiskenbare stem van de luitenant.

‘Hoe is dat zo gunstig en snel gelukt?’

‘Ik had het geluk - of is het voor jou een ongeluk, capitano - de condesa tezamen met een vriendin te bevrijden van twee mannen die de beide dames hadden aangevallen.’

‘Ah! Wie waren die twee? Zijn er hier behalve wij nog andere rovers? Dan zal ik het hen gauw afleren.’

‘Dat is om twee redenen niet nodig. Ten eerste heb ik dat reeds gedaan en ten tweede waren het geen onbekenden, maar behoorden ze tot ons.’

Demonio! Wie waren het?’

‘Juanito en Bartolo.’

‘Onmogelijk! Hoe zouden die het durven wagen de condesa te beledigen?’

Het was even stil, tot de hoofdman toornig zei:

‘Dus jij hebt je aan twee van je kameraden vergrepen! Weet je welke straf daarop staat?’

‘De doodstraf,’ antwoordde Mariano kalm. ‘Maar die behoef ik niet te vrezen. Heb jij deze beide mannen bevolen de condesa te overvallen?’

‘Nee.’

‘Nu, dan heb ik hen alleen maar gestraft.’

‘Heb je daar het recht toe? Slechts ik als hoofdman kan straffen opleggen.’

‘De ene had zich met een zwarte kap vermomd en de andere had zijn gezicht met roet zwart gemaakt.’

Weer was het even stil. Eindelijk liet de luitenant een ongeduldig gekuch horen en hij zei met besliste stem:

‘Het waren in elk geval mijn kameraden niet. Ik ben geen lid van je bende. Je hebt mij opgenomen en grootgebracht. Ik ben de meeste tijd bij jullie geweest, maar je hebt vergeten mij de eed te laten afleggen. Ik heb dan ook tegenover jou niet de minste verantwoordelijkheid.’

‘Goed, dan zul je me de eed van trouw zo spoedig mogelijk moeten zweren.’

‘Ik betwijfel of ik dat zal doen.’

‘Jongen!’ Dit woord kwam langzaam en nadrukkelijk uit de mond van de capitano die zeer verbaasd was hier zulk een weerspannigheid aan te treffen. ‘Is dat de dank voor de weldaden die ik je heb bewezen?’

‘Zwijg van je weldaden!’ riep de luitenant verbitterd uit.

‘Noem je het een geluk wanneer een kind met geweld aan zijn ouders wordt ontrukt en bij rovers wordt ondergebracht?’

De verborgen medeluisteraar schrok op. ‘Ah, hij is het! En hij weet ook dat hij werd geroofd!’

Ook de capitano was verrast. Hij vroeg toornig:

‘Aan de ouders ontrukt? Met geweld? Over wie spreek je?’

Mariano begreep dat het niet verstandig was geweest zich zo te laten meeslepen. De voorzichtigheid had hem moeten beletten te laten blijken dat hij die gebeurtenis op het spoor was gekomen. Maar omdat hij zich door zijn verbittering had laten meeslepen, ging hij nu verder en antwoordde:

‘Over mezelf en over niemand anders!’

‘Hm, dus jij denkt dat je bent geroofd?’ vroeg de capitano behoedzaam. ‘Geroofd en verwisseld!’

‘Ja, dat is mogelijk. Maar wat heb ik daarmee te maken? Ik heb je buiten gevonden en ik heb tot nu toe geen vermoeden gehad wie jou te vondeling had gelegd.’

‘Lieg niet, capitano! Jijzelf hebt mij geroofd!’ riep de jongeman toornig uit.

‘Ik? Bewijs dat! Ik zweer je dat ik je niet van je ouders heb weggenomen!’

‘Ja, dat kun je gemakkelijk zweren, want het was een ander die mij stal; maar het geschiedde in opdracht van jou. Ken je niet een man die Tito Sertano heette? Hij was afkomstig uit Mataro.’

Demonio! Wie heeft je die naam genoemd?’

‘En verder: ken je het hotel El Hombre grande in Barcelona? Daar werd in de nacht van één op twee oktober 1830 een jongen verwisseld.’

‘Wie heeft je dat wijsgemaakt?’

‘Dat is mijn geheim!’

‘Ik eis dat je me antwoord geeft! Ik heb je naar Rodriganda gezonden om toezicht te houden op die Gasparino Cortejo en anderen, maar niet om tegen mij kuiperijen te beginnen die iedere grond missen. Daarom wil ik weten wie deze leugens heeft verteld!’

‘Je zult het niet vernemen!’

‘Ik zal het vernemen, want ik heb de macht je te dwingen!’

‘Och kom!’

‘Denk je je tegen mij te kunnen verzetten? Dan zal ik je het tegendeel bewijzen. Ik gelast je onmiddellijk naar de grot terug te gaan!’

De jongeman liet een zacht, kort lachje horen en antwoordde:

‘Dat zal ik zeker niet doen!’

‘Ah, dus openlijke weerspannigheid!’ siste de capitano.

‘Ja!’ lachte Mariano weer. ‘Ik blijf hier. Wat zou graaf Rodriganda van de Lautreville denken als deze ’s nachts als een schelm verdween? Overigens bevalt het me uitstekend op Rodriganda en’ - voegde hij er nadrukkelijk aan toe - ‘ik heb volkomen het gevoel of ik tot de familie van de graaf behoor.’

‘Mariano, moet ik je dwingen?’ Of je verklaart onmiddellijk dat je mij zult gehoorzamen of ik steek je dood!’

‘Luister eerst naar hetgeen ik je wil zeggen! Capitano, ik koester geen haat jegens je,’ begon Mariano rustig. ‘Je hebt me weliswaar ontrukt aan de bodem waar de boom van mijn leven wortel was beginnen te schieten, maar door jouw toestemming en hulp heb ik alles kunnen verwerven wat nodig was om de plaats die mij toebehoort weer te kunnen innemen. Daarom wil ik niet wraakzuchtig zijn, maar ik zeg je: wij zijn quitte! Wat ik ga beginnen, weet ik zelf nog niet, maar één ding weet ik, namelijk dat ik niet naar jullie terugkeer. Dwingen kun je mij niet. Ik ben handiger en sterker dan jij en ook list zal je niet helpen.’

‘Werkelijk?’ hoonde de hoofdman. ‘En als ik graaf Rodriganda laat weten dat je een rover bent?’

‘Dan zal hij mij in de eerste plaats vragen waar mijn kameraden te vinden zijn en zal ik hem daarover inlichten.’

‘Schoft!’ viel de hoofdman uit.

‘Blijf kalm, capitano! Zolang mij jouwerzijds niets bedreigt, zal ik zwijgen. Je kent mij en je weet dat je op mijn woord kunt vertrouwen. Maar ik heb de eed van trouw niet voor je af gelegd en wanneer jullie mij met list of geweld daartoe willen dwingen, zijn jullie mijn vijanden en zal ik weten hoe me te verdedigen. Dat is wat ik te zeggen heb.’

‘Is dit je vaste besluit?’

‘Ja! Kom, capitano! Mijn ogen zijn goed, ik zie ondanks de duisternis heel duidelijk dat je het mes trekt. Maar jij ziet niet dat ik gedurende ons hele gesprek de revolver met gespannen haan in de hand heb gehouden. Voor je mes me zou kunnen bereiken, ben je een lijk. De jongen is een man geworden en ik zeg je dat hij zich ook als een man zal gedragen. Vaarwel, capitano!’

De luisteraar hoorde dat de spreker zich snel verwijderde.

‘Mariano!’ riep de hoofdman bevelend.

Er volgde geen antwoord.

‘Mariano!’ riep hij nogmaals. Maar nu was de toon niet die van een bevel, maar bijna angstig. Ook nu volgde geen antwoord en de voetstappen van de luitenant stierven weg.

‘Allemachtig! Hij gaat weg!’ mompelde de capitano. ‘Hij wil zich vrijmaken, maar het zal hem niet gelukken. Wie ik eenmaal in mijn macht heb, houd ik vast. Een vervloekt stomme gedachte juist hem naar Rodriganda te sturen! Wie zou zijn ogen hebben geopend? Dat moet ik te weten komen!’

Hij verliet de hut met langzame schreden en verdween achter het struikgewas van het park. Nu kon de advocaat, zonder gevaar gehoord te worden, zijn schuilplaats verlaten.

Hij keerde behoedzaam naar het slot terug en begaf zich weer naar zijn vriendin die vol spanning op hem had gewacht.

Alfonso was eveneens aanwezig en beiden schrokken toen ze hoorden dat de huzarenluitenant werkelijk de geroofde knaap was.

‘Hemel, wat moeten we doen?’ vroeg Clarissa. ‘Dus de man heeft al een vermoeden wie hij is?’

‘Uit zijn toespelingen heb ik begrepen dat hij het vermoedt,'  beaamde de advocaat.

‘Dan zitten wij op een vulkaan die elk ogenblik kan uitbarsten,'  zei Alfonso opgewonden. ‘Die schelm moet zo snel mogelijk onschadelijk worden gemaakt.’

‘Wat versta je onder onschadelijk, mijn zoon?’ vroeg de notaris.

‘Dood! Alleen een dode zwijgt en er staat voor ons zoveel op het spel dat het zwakte zou zijn een man die zo gevaarlijk voor ons is, te sparen. Overigens is hij maar een bandiet en dus moet de mensheid ons dankbaar zijn wanneer wij ervoor zorgen dat hij wordt opgeruimd.’

Clarissa knikte instemmend. De advocaat zei evenwel nadenkend:

‘Het spreekt vanzelf dat hij onschadelijk moet worden gemaakt.

Of dit geschiedt door hem te doden of op andere wijze, zal mijn gesprek met de capitano beslissen. Ik zal te middernacht vernemen wat wij van hem te vrezen of te hopen hebben.’

Met dit besluit moesten moeder en zoon zich vergenoegen.

Kort voor het middernacht sloeg, begaf de notaris zich weer naar het park. Er was daar een verborgen plekje waar hij de capitano steeds ontmoette. Hij vond hem reeds wachtende.

‘U heeft mij het teken gegeven bij u te komen,’ zei Cortejo. ‘Dat is mij aangenaam, want het bespaart me de tocht naar de bergen. Ik zou u hebben moeten opzoeken.’

‘In welke aangelegenheid?’ vroeg de hoofdman terughoudend.

‘Vraagt u dat nog?’ zei de notaris met gespeelde verbazing.

‘Ik heb u een opdracht gegeven die tot nu toe niet is volbracht, omdat u mij geen mannen maar lafaards zendt.’

‘Dat is een verwijt waarvan ik de juistheid niet erken,’ antwoordde de hoofdman. ‘Wij moeten geen verstoppertje voor elkaar spelen, senor, maar deze aangelegenheid zo snel mogelijk afhandelen. Wilt u dat de opdracht die u mij heeft gegeven, alsnog wordt uitgevoerd?’

‘Vanzelfsprekend! Ik verlang zelfs dat het zeer snel zal gedaan worden.’

‘Goed, dan zal ik u mijn voorwaarden noemen.’

‘Voorwaarden? Ik meen dat we bij mijn laatste bezoek de voorwaarden reeds hebben afgesproken.’

‘Sindsdien zijn de omstandigheden gewijzigd. Ik heb inlichtingen ingewonnen naar hetgeen is voorgevallen. De dokter is op uw nadrukkelijk bevel met messen aangevallen.’

De notaris weifelde even en antwoordde:

‘Nee. Dat heeft Bartolo zo geregeld.’

‘Lieg niet!’ zei de hoofdman streng. ‘U heeft alle lawaai willen vermijden en de mannen verboden te schieten. Heb ik gelijk of niet?’ -

‘U heeft ongelijk.’

‘Och kom! Ik weet wat ik zeg en ik laat me niet om de tuin leiden. Bartolo en Juanito zijn bij een andere gelegenheid gevallen. Wat hen ertoe heeft gebracht de condesa aan te vallen, is mij een raadsel, maar ik wil aannemen dat het uw schuld niet is. Maar u bent wel schuldig aan de dood van de andere man, wiens lijk hier in het park door de justitie is weggehaald. U betaalt mij voor die man nog tweehonderd duro’s en dan zullen wij verder over de aangelegenheid spreken.’

‘U verlangt het onmogelijke!’

‘U zult zien dat het zeer goed mogelijk is. Ik zweer u dat niets mij van deze eis zal afbrengen.’

De notaris scheen na te denken. Eindelijk zei hij langzaam en nadrukkelijk:

‘Misschien zou ik op die eis kunnen ingaan, als ik van u ook een welwillendheid kon verlangen. Er is behalve de dokter nog iemand die mij in de weg staat.’

‘Ah! Die moet verdwijnen? Wie is het?’

‘Een officier.’

Caramba, dat schijnt spannend te worden! In welk garnizoen bevindt die senor zich?’

‘Hij is in geen garnizoen, maar is nu met verlof. Ook is het geen Spanjaard, maar een Fransman.’

‘Waar is hij te vinden?’

‘Hier op Rodriganda.’

‘En hoe heet hij?’

‘Alfred de Lautreville.’

‘Alfred de - hm!’ bromde de'hoofdman. ‘Die man ken ik niet.’

‘Dat geloof ik,’ merkte de notaris spottend op. ‘Overigens heeft u, hoewel hij u onbekend moet zijn, toch een appeltje met hem te schillen. Het is dezelfde man die Bartolo en Juanito heeft gedood. Wilt u hem laten lopen?’

‘Laten lopen? Het komt niet in mijn hoofd op!’ zei de capitano aarzelend. ‘Maar wat heeft u met hem te maken?’

‘Ik zeg het immers. Hij staat mij in de weg. Wilt u deze taak op u nemen? Als ik niet op u kan vertrouwen, wend ik me tot een ander die mij beter zal bedienen dan u en uw mensen.’

‘Die zou ik wel eens willen zien! Ik duld geen concurrentie, senor! Deze Fransman behoort mij trouwens al toe, omdat hij twee van mijn mannen heeft overvallen. Wie mij hier dwarszit, krijgt met me te doen. Vergeet dat niet!’

‘Kalm aan! Betekent dat misschien dat deze kerel onder uw bescherming staat?’

‘Nee,’ antwoordde de hoofdman, ‘het betekent integendeel dat hij onder mijn wraak valt en die laat ik me niet ontnemen. Hij moet verdwijnen!’

‘Betekent dat met andere woorden dat hij moet sterven?’

‘Sterven? Nee, in geen geval. Ik ben iets anders met hem van plan, maar ik geef u mijn woord dat hij u niet zal lastig vallen.’

De notaris wist nu waaraan hij toe was. Maar hij liet niet merken dat hij de rover doorzag en hij antwoordde:

‘Ik wil u vertrouwen, capitano. Ik zal u ook tweehonderd duro’s voor de dode man geven, maar ik verlang daarvoor dat de dokter sterft en de Fransman verdwijnt.’

‘Aan uw wens zal worden voldaan, maar dan moet u voor de dokter de resterende vijfhonderd betalen en hetzelfde bedrag voor de Fransman.’

‘Goed, u krijgt het geld na gedane arbeid!’

‘Ik heb onmiddellijk geld nodig. U moet de helft betalen!’

‘Ik heb nu geen geld. Doe uw plicht en u krijgt alles wat u toekomt! Als u het daarmee niet eens bent, dan moet ik ervan afzien.’

‘Als dat het geval is, zal ik toegeven,’ zei de hoofdman weifelend. ‘Maar denk niet dat u mij voor een enkele duro zult kunnen bedriegen!’

‘Wanneer zal het geschieden?’

‘Spoedig. De juiste dag is niet zo gemakkelijk vast te stellen. Heeft u verder nog iets op te merken? Niet? Dan zijn we voor heden klaar. Vaarwel, senor!’

‘Goedenacht!’

De bandiet verdween en de notaris schreed langzaam naar het slot.

‘Hahaha!’ lachte hij zachtjes en honend in zichzelf. ‘Je denkt mij te kunnen bedriegen, oude huichelaar, maar dat zal je niet gelukken. Ik zal je voor zijn en de zaak zelf ter hand nemen!’

De volgende morgen betrad Elvira de kamer van Sternau om hem zijn koffie te brengen.

‘Ik dank u, senora,’ zei hij. ‘Geef mij een glas melk, ik drink nu geen koffie.’

‘Geen koffie?’ vroeg ze verbaasd. ‘Voelt u zich misschien ziek, senor?’

‘Nee. Het is iets anders. Ik moet iets doen waarbij rust voor alle zenuwen wordt vereist en zoals u weet wordt het bloed door koffie geprikkeld.’

‘Dan moet het iets heel belangrijks zijn!’

‘Zeer zeker. Bid God dat het mij moge lukken, senora! Ik ga de ogen van onze goede graaf Manuel opereren.’

Daarop liet Elvira het koffieblad op de grond vallen en sloeg geschrokken haar handen ineen.

‘Zijn ogen opereren!’ riep ze uit. ‘O hemel! Is dat waar?’

‘Ja. Maar wat heeft dat met het koffieblad te maken?’

‘Ik kan mijn handen toch niet ineenslaan met dat koffieblad! Dat zegt Alimpo ook, daarom heb ik het laten vallen.’

‘U had het eerst op tafel kunnen zetten. Overigens verzoek ik u de slotbewaarder ervoor te laten zorgen dat het volkomen stil is in het slot. De ramen in de ziekenkamer worden na de operatie dadelijk verduisterd. Wend u inzake deze kwestie tot de condesa die voor het nodige zal zorgen! En nu wil ik graag mijn melk hebben!’

‘Ja, ja, die krijgt u onmiddellijk, senor. O, wat zal mijn Alimpo zeggen als hij van die operatie hoort! Ik loop, ik ren, ik vlieg al! Moge de hemel uw werk zegenen!’

Elvira liet het gebroken vaatwerk voorlopig liggen en verliet de kamer met een beweging die ze ‘vliegen’ noemde, maar die meer op ‘rollen’ leek.

Toen de dokter na enige tijd de salon betrad, werd hij door de aanwezigen met stormachtige vragen begroet.

‘Is het waar dat de graaf vandaag wordt geopereerd, senor?’ vroeg Clarissa. - ‘Ja.’

Toen ging Alfonso voor Sternau staan en hij zei met een somber gezicht en op strenge toon:

‘Senor, ik verzoek u hier nog eens over na te denken. Bent u ervan overtuigd dat de operatie zal slagen?’

‘Nee, maar ik hoop het.’

‘U hoopt het! Dus op grond van een vage hoop onderneemt u iets wat zo belangrijk is. Kunt u dat voor God en uw geweten verantwoorden?’

‘Ja,’ luidde het ernstige en besliste antwoord.

‘Dan verlang ik als zoon van de patiënt dat u zich althans door enkele vooraanstaande chirurgen laat bijstaan!’

‘Ik heb niet de minste lust opnieuw scènes mee te maken die gelukkig onschuldig zijn afgelopen. Overigens is de wens van zijne hoogheid voor mij dermate doorslaggevend, dat ik geen rekening kan houden met een tweede mening.’

‘Oho! Wie heeft hier te bevelen?’ viel Alfonso uit. ‘Ik ben toch van mening dat ik hier meer te betekenen heb dan wie dan ook!’

‘En ik als zaakwaarnemer van zijne hoogheid ben ook niet gewend te worden genegeerd!’ voegde Cortejo eraan toe.

Sternau maakte een afwijzend gebaar en antwoordde nadrukkelijk:

‘Senores, ik herinner u eraan dat alleen de dokter kan bevelen en niemand anders! De operatie zal over tien minuten beginnen. Alles is voorbereid en ik moet iedere storing ten stelligste verbieden.’

‘Dat zullen we zien!’ riep Alfonso uit.

‘Ja, dat zullen we zien!’ luidde het antwoord. ‘Ik wijs u erop dat de kleinste opwinding voor de graaf gevaarlijk zal zijn en ik houd u verantwoordelijk voor alles wat zou kunnen gebeuren!’

‘Wij zullen de operatie bijwonen!’ zei Alfonso.

‘Ik zal enige handreiking behoeven. Het komt mij voor dat hier personen aanwezig zijn die met de genezing van de graaf niet ingenomen zijn en ik zal mijn maatregelen dienovereenkomstig nemen. Condesa Roseta, mag ik u verzoeken mij bij de operatie behulpzaam te zijn?’

‘O, dat zal ik zeer gaarne doen als het in mijn vermogen ligt!’ verklaarde ze.

‘Het zal niet boven uw krachten uitgaan. Er wordt vrouwelijke hulp vereist. Misschien is lady Amy zo vriendelijk zich bij u aan te sluiten?’

‘Ik dank u dat u mij dit vertrouwen schenkt!’ antwoordde de Engelse.

‘En ik?’ vroeg Clarissa.

‘U zal ik niet lastig vallen, senora!’ verklaarde Sternau op koude toon. ‘Uw zenuwen missen de vereiste kalmte. U werd bij de aanblik van mijn kleine verwonding zo zwak dat ik u moest steunen. Hoe zou u het uithouden bij een operatie die een lange tijd vordert!’

‘Maar ik moet er beslist op aandringen aanwezig te zijn!’

zei Alfonso.

‘En ik moet het u even beslist weigeren. Ik heb geen behoefte aan toeschouwers. Slechts één heer zal ik om een kleine dienst vragen. Senor de Lautreville, mag ik mij tot u wenden?’

‘Ik zal gaarne van dienst zijn,’ antwoordde Mariano.

‘Ik wil u een verzoek doen, maar ik ben ervan overtuigd dat u het zult inwilligen. U kent de ramen die tot de kamers van de graaf behoren?’

‘Ja.’

‘Dan verzoek ik u tijdens de operatie onder die ramen heen en weer te willen wandelen. Uw aanwezigheid zal voor mij de beste waarborg zijn dat iedere gevaarlijke storing van die zijde wordt voorkomen.’

De luitenant maakte met een begrijpende blik een buiging en zei:

‘Ik kan gissen wat u bedoelt en ik stel me gaarne ter beschikking, want het kan voor mij slechts een eer zijn bescherming te verlenen aan een ingreep die een edele man het kostbare bezit van het licht in zijn ogen moet teruggeven.’

‘Een eer?’ vroeg Alfonso honend. ‘Het is een schande zich als kettinghond van een arts te laten gebruiken.’

Mariano was met twee snelle passen bij hem en vroeg:

‘Wilt u dit woord ogenblikkelijk terugnemen?’

‘Nee!’ luidde het toornige antwoord. ‘Ik herhaal het zelfs!’

‘Goed, dan zult u mij het antwoord geven dat onder cavaliers gebruikelijk is!’

‘U? Een cavalier?’ riep Alfonso uit. ‘U bent immers . .

De valse don Alfonso kon niet verder spreken, want Gasparino Cortejo trad op hem toe en drukte zijn hand stevig op Alfonso’s mond.

‘Stil, graaf!’ waarschuwde hij. ‘Dit is noch de juiste tijd, noch de juiste plaats voor een dergelijk gesprek.’

‘Dat is mijn mening ook,’ verklaarde de arts. ‘Mocht u overigens een secondant nodig hebben, senor de Lautreville, dan ben ik gaarne te uwer beschikking. Ik verzoek u en de dames mij te volgen.’

De beide meisjes waren zo ontsteld en geschrokken dat ze hem zonder een woord te spreken volgden. Ook de luitenant ging weg zonder één blik op de achterblijvenden te werpen.

Dezen wachtten zwijgend tot de voetstappen van de anderen niet meer te horen waren en daarop zei de notaris:

‘Onvoorzichtige! Bijna had je alles verraden!’

‘Wat zou dat geschaad hebben?’ gromde Alfonso. ‘Wat een vreugde zou het zijn geweest de gezichten van deze mensen te zien als ze hadden gehoord dat de kerel een rover is!’

‘En wat een vreugde als hij hun dan had verteld dat hij op jouw plaats thuishoort. Hij vermoedt dit niet slechts, maar hij weet het en schijnt nog slechts te willen ontdekken van welke afstamming jij bent. Ik zal ervoor zorgen dat hij ons niet meer lastig valt.’

‘En deze dokter!’ riep Clarissa toornig uit. ‘Heeft hij zich niet gedragen of hij heer van Rodriganda was?’

‘Zoals hij ervoor heeft gezorgd dat hij niet wordt gestoord!’

gromde de notaris. ‘En toch moet de genezing worden verhinderd.

Hij heeft zelf gezegd dat iedere opwinding voor de patiënt schadelijk kan zijn. O, we zullen moeten zorgen voor een opwinding die groot genoeg is om tegen de operatie op te wegen.’

Terwijl in de salon deze vijandige woorden werden uitgesproken, ging de dokter met de beide dames de kamer van de graaf binnen. Hij posteerde twee dienaren voor de deur van het voorvertrek en sloot dit af. De graaf verwachtte hem reeds en beantwoordde zijn groet minzaam.

‘Wie brengt u mee, senor?’ vroeg don Manuel, toen hij de lichte voetstappen van de beide dames hoorde.

‘Condesa Roseta en lady Amy, in wier handen ik meer vertrouwen heb dan in andere hulp.’

‘Ik dank u, dokter! U is mijn hartewens voor geweest. Waar is mijn zoon?’

‘Hij bevindt zich in de salon en laat zich verontschuldigen. Ik moest hem verzoeken hier niet aanwezig te zijn.’

‘Zullen de dames flink genoeg zijn, senor?’

‘Ik geloof u in dat opzicht te kunnen geruststellen. De dames hoeven mij slechts kleine handreikingen te doen. Veroorloof mij evenwel de vraag in welke stemming u verkeert.’

Over het gelaat van de graaf gleed een helder lachje vol vertrouwen en hij antwoordde, terwijl hij de handen vouwde:

‘Ik ben met mezelf en met mijn God te rade gegaan en ik leg mijn lot zonder aarzeling in uw handen. De slaap maakt zich van het lichaam meester, maar de geest houdt zich in de droom bezig met alles wat men wakend voelt, denkt en doet. Ik droomde dat u mijn ogen opende. Ik zag Gods schone wereld, ik zag het gelaat van mijn lieve dochter en ik zag u en de luitenant - maar,’ voegde hij er zuchtend aan toe, ‘ik zag mijn zoon niet, maar een vreemde wiens uiterlijk en spraak ik niet begreep. Wat heeft u daar? Ik hoor iets rammelen.’

‘Het zijn mijn instrumenten.’

‘Deze instrumenten boezemen mij geen vrees in. Het zijn hulpmiddelen van uw geest en uw vaardigheid, die ik moet liefhebben en waaraan ik me gaarne toevertrouw. Wanneer kunnen we beginnen?’

‘Onmiddellijk.’

‘Sternau zette het bed waarop de graaf moest liggen in de juiste stand, legde de instrumenten gereed en legde de dames uit welke hulp hij van hen verwachtte. Nadat hij zich er nogmaals van had overtuigd dat er niets was vergeten, trad hij voor het raam. Roseta omhelsde haar vader teder en fluisterde hem toe, terwijl enkele dikke tranen uit haar ogen op zijn wangen vielen:

‘Vader, hij bidt.’

‘Dat vermoedde ik,’ zei hij even zacht.

Behalve de drie samenzweerders was er op dat ogenblik in het slot waarschijnlijk niemand die niet uit de grond van zijn hart bad dat het moeilijke werk mocht gelukken.

Ook de luitenant die met zachte schreden onder de ramen heen en weer liep, had onwillekeurig de handen gevouwen.

‘God,’ fluisterde hij hartstochtelijk, ‘wees barmhartig! Geef de zieke de aanblik van het zonlicht terug en ik zal u tot in eeuwigheid prijzen. Amen!’

Er was een half uur verstreken sinds Mariano zich op zijn post bevond, toen de jonge graaf de hal verliet. Hij had zich voor de jacht uitgerust en voerde twee honden aan een lijn mee. De dienaren schudden het hoofd dat de man het over zijn hart kon verkrijgen op jacht te gaan, terwijl het lot van zijn vader werd beslist.

Toen hij langs de luitenant liep, zag hij in de top van een boom een kraai. Snel nam hij het dubbelloops geweer van de schouder en legde aan.

‘Een mooi doelwit! Let op de vogel, Pluto, Pollux! Apport!’

Hij wilde afdrukken, maar hij kwam er niet toe.

‘Schurk!’ klonk namelijk een stem bij zijn oor. Verder hoorde hij niets, maar het bruiste en suisde om hem heen. Het werd hem bloedrood voor de ogen en zijn adem stokte.

Mariano was toegesprongen, had hem bij de keel gegrepen en met zijn andere hand het geweer gepakt. Onder de geweldige druk van de vuist zonk de schelm zonder een geluid te geven op de grond. Enkele dienaren hadden het gezien en kwamen naderbij. Onder hen bevond zich ook de slotbewaarder.

‘O, heilige madonna, hij wilde schieten!’ weeklaagde de brave Alimpo. ‘Hij wilde de senor dokter storen! Dat zegt mijn Elvira ook. Wat zullen we met hem doen?’

‘Niets,’ antwoordde de luitenant. ‘Als jullie je aan hem vergrijpen, zal hij zich op jullie wreken!’

‘Dus hij is nog niet helemaal dood?’

‘Nee. Hij heeft alleen geen adem.’

‘O, als hij dood was - o - o - dat zou - dat zou heel jammer zijn van de jonge heer!’

Het was de goede slotbewaarder aan te zien dat hij eigenlijk het omgekeerde had willen zeggen.

‘Bekommer u niet om hem! Ik zal hem ergens brengen waar hij geen kwaad kan doen.’

De luitenant hief Alfonso op, droeg hem het slot binnen, daalde een trap af, legde hem in een van de kelders, sloot deze af, nam de sleutel mee en ging naar zijn post terug.

Slechts enkele ogenblikken later werd de slotbewaarster door de condesa in de kamer van de graaf ontboden. Toen ze met geluidloze schreden de ziekenkamer betrad, zat de graaf in een diepe fauteuil en de arts was bezig zijn verband aan te leggen.

‘Nu alle gordijnen sluiten,’ zei Sternau. ‘Ik heb tot dusver licht nodig gehad. Nu moeten zelfs de lichte wanden worden bedekt - maar zonder lawaai!’

In de kamer hing nog de eigenaardige geur van chloroform.

Het gezicht van de graaf was, voor zover het kon worden gezien, lijkbleek, zijn stem klonk hees, maar niettemin vast, toen hij vroeg:

‘Dokter - is het - is het gelukt? Mag ik hopen?’

‘Hm, ja.’

‘Een weinig?’

‘Dat hangt van uzelf af: in het geheel niet, een weinig of zeer veel. Ik verzoek u volkomen kalm te blijven, don Manuel. Morgen zal ik u meer kunnen zeggen.’

De graaf zuchtte zacht. Maar Roseta greep de hand van de dokter en fluisterde, zonder dat haar vader het kon horen:

‘Wees tegenover mij, alstublieft, volkomen oprecht!’

Er kwam een trotse en verheugde uitdrukking op het gezicht van de dokter. Zijn borst zwol, als onder een diepe, bevrijdende zucht en hij antwoordde, eveneens fluisterend:

‘Het is gelukt!’

‘O, zal hij weer kunnen zien?’

‘Ja! Pst, zachtjes! De vreugde is even gevaarlijk als elke andere opwinding.’/

Toen kon Roseta zich niet langer bedwingen. Ondanks de aanwezigheid van haar vriendin en van de slotbewaarster, sloeg ze haar armen om hem heen en bood ze hem haar lippen in een kus.

De goede Elvira gaf, toen ze dit zag, bijna een luide kreet van verrassing. Ze bedwong zich evenwel gelukkig en troostte zich met de gedachte:

‘Dat zal mijn Alimpo horen. O, heilige Laureta, wat zal hij verbaasd staan en zich verheugen!’

Ook lady Amy was verrast. De dokter verliet enkele ogenblikken het vertrek om de luitenant af te lossen.

‘Ah, gereed, senor?’ vroeg Mariano, toen hij Sternau zag.

‘En hoe is het - maar ik behoef het niet te vragen. Uw ogen verraden hoe verheugd u bent.’

‘De operatie is nog beter geslaagd dan ik had verwacht.

Maar dit moet voor de patiënt nog verzwegen worden. Wat is dat voor een geweer?’

‘Het behoort aan don Alfonso, die ik heb opgesloten,’ verklaarde Mariano met sombere blik.

‘Opgesloten? Waarom?’

De luitenant vertelde hetgeen was voorgevallen en de dokter luisterde met groeiende toorn.

‘Wat een kerel!’ riep hij uit. ‘Wat een schandalig gedrag! Dat kan volstrekt niet zonder opzet zijn gebeurd! En dat wil de zoon van zijn vader zijn!’

Mariano had nu een opmerking kunnen maken, maar hij bedwong zich en zweeg. De dokter ging verder:

‘Wat bent u nu van plan met hem te beginnen?’

‘Ik laat het gaarne aan u over daarin te beslissen, senor. U zult het beste weten of hij kwaad kan doen.’

‘Als hij daarstraks had geschoten, zou het zeer goed mogelijk zijn geweest dat de graaf uit de verdoving was ontwaakt en de operatie in gevaar was gekomen. Maar nu - hm, breng mij bij hem! Ik zal met hem spreken.’

Ze gingen naar het keldergewelf en de luitenant opende het.

Alfonso had hen horen komen en stond achter de deur. Hij wilde zich met beide vuisten op Mariano werpen, maar de dokter greep hem bij de armen en hield hem zodanig vast dat hij zich nauwelijks kon bewegen.

‘Rovers! Bandieten!’ riep hij knarsetandend uit.

‘Scheld zoveel u wilt!’ zei Sternau. ‘Wat iemand als u zegt, raakt ons niet. Wij zullen u weer vrijlaten. Maar voordien heb ik nog een woordje met u te spreken.’

‘Maak dat jullie wegkomt, schurken! Ik laat jullie eruit gooien!’

‘Kalm aan! Ik laat u niet los voor u me kalm heeft aangehoord.’

‘Spreek dan!’ viel Alfonso tegen de dokter uit.

‘Ik wil u zeggen dat uw gedrag mij uiterst verdacht voorkomt. Ik kan de reden weliswaar niet doorgronden, maar als u in de nabijheid van uw vader komt, voor ik daartoe toestemming geef of als u ook maar het geringste onderneemt wat hem kan schaden, zal ik uw gedrag in de kranten bekend maken en zal ik u aan de rechtbank overgeven!’

‘Doe het, doe het!’ riep de bedrieger koppig uit. ‘Dan zal ik u beiden daarvoor met de zweep laten af ranselen!’

Dat was de luitenant evenwel te veel. Hij had zijn geheim streng willen bewaren, maar nu kon hij zich niet meer helemaal beheersen. Hij legde zijn vuist op Alfonso’s schouder en zei:

‘Waag nog één der gelijke bedreiging en ik sla je neer! Denk je soms dat jij het gerecht niet behoeft te vrezen, jij en je mooie ouders? De officier van justitie zal uitmaken of jij werkelijk een geboren graaf de Rodriganda y Sevilla bent!

Maak dat je wegkomt!’

Hij gaf Alfonso zulk een hevige slag dat deze uit de handen van de dokter tegen de muur vloog. Hij tuimelde, maar vermande zich snel en holde de trap op.

‘Allemachtig, wat was dat?’ vroeg de dokter. ‘Is die man geen zoon van graaf Manuel?’

Nu merkte de jongeman pas dat hij een fout had gemaakt.

Hij drukte zijn hand tegen zijn gloeiend voorhoofd en vroeg:

‘Senor, kunt u zwijgen?’

‘Ja,’ zei Sternau eenvoudig en minzaam.

‘U bent een man naar mijn hart. Wilt u mijn vriend zijn?’

‘Zeer gaarne! Hier is mijn hand!’

‘Vervul dan mijn wens!’ verzocht Mariano, de dokter zijn hand gevend. ‘Zwijg nu nog van hetgeen u heeft gehoord!’

‘Goed, ik zal zwijgen, maar onder voorwaarde dat ik als vriend later op uw vertrouwen mag rekenen.’

‘Dat kunt u, ja, waarachtig, dat kunt u, senor.’

‘Dan kan deze aangelegenheid voor het ogenblik beter blijven rusten, hoewel mijn gedachten er druk mee bezig zullen zijn. Nu moet ik evenwel zo snel mogelijk naar de graaf, want ik moet rekening houden met de mogelijkheid dat Alfonso naar hem toegaat om het resultaat van mijn arbeid alsnog teniet te doen.’

Sternau bevond gelukkig dat Alfonso deze weg niet had gekozen.

Hij was onmiddellijk naar senora Clarissa geijld.

‘Moeder,’ riep hij uit toen hij binnenkwam, ‘laat vader dadelijk komen! Er is iets verschrikkelijks gebeurd.’

Clarissa sprong verschrikt op.

‘O, genadige hemel, wat een onvoorzichtigheid!’ zei ze toornig.

‘Je schreeuwt alsof niemand je zou kunnen horen. Wat is er gebeurd?’

‘Een schandaal zoals er geen tweede bestaat, een weergaloze brutaliteit! Je meisje was niet in het voorvertrek, ik zal vader zelf onmiddellijk gaan halen.’

Alfonso haastte zich weg en kwam even later met de notaris terug om te vertellen wat hem was overkomen. De beide oudere mensen waren diep ontsteld.

‘Wat moet ik doen? Zeg het me!’ riep Alfonso, nog steeds opgewonden, uit.

De notaris stond op en zei op zeer strenge toon:

‘Zwijgen, alleen maar zwijgen moet je! Je hebt een verschrikkelijke fout begaan. Wie heeft je bevolen onder het venster van de graaf te schieten, hè? Je brengt jezelf, ons en ons hele plan in gevaar. Hier is geen andere uitweg meer, ik moet onmiddellijk naar Barcelona, naar kapitein Landola vertrekken. Ik heb zoeven een telegram ontvangen, dat hij niet kan komen, omdat hij bij het lossen van zijn schip aanwezig moet zijn. De stuurman die dit feitelijk moet doen, is ziek geworden.’

‘Wanneer vertrek je?’ vroeg Clarissa.

‘Over een half uur. Maar ik verlang gehoorzaamheid, Alfonso.

Als ik van een nieuwe onvoorzichtigheid hoor, trek ik mijn handen van je af. Begrepen, jongen? Ga nu!’

Dat had Alfonso niet verwacht. Zo had zijn vader hem nog nooit toegesproken. Hij verliet het vertrek zonder een woord te durven zeggen.

Het was drie dagen later, toen Sternau op een vroeg ochtenduur met de luitenant in het park ging wandelen. Hij had gedurende deze dagen de graaf geen ogenblik alleen gelaten en wilde nu voor de eerste maal wat frisse lucht scheppen. Ze ontmoetten bij een bloembed de slotbewaarster die bloemen plukte en ze in haar schort verzamelde.

‘Goedemorgen, senores!’ riep ze reeds uit de verte. ‘Ziet u deze prachtige rozen! Ja, vandaag moeten de mooiste worden geplukt, dat zegt mijn Alimpo ook.’

‘Wat is er vandaag?’ vroeg Sternau.

‘Wat? Weet u dat niet?’ vroeg ze verbaasd. ‘Dat het vandaag de verjaardag van onze lieve condesa is?’

‘Ah! Werkelijk? O, dan moeten we haar gelukwensen.’

‘Zeker! Ze is al lang op. Ook de graaf is wakker en hij heeft mij naar de tuin gestuurd. Hij wil haar in zijn kamer de bloemen aanbieden.’

‘Daar heeft hij me niets van gezegd!’ merkte de dokter op.

‘Misschien heeft hij u ook willen verrassen. De geschenken zijn gisteren aangekomen. Ga naar boven, senor, u kunt helpen met het schikken van de bloemen!’

Vijf minuten later bevond Sternau zich bij de graaf en maakte zich verdienstelijk door hem en de slotbewaarster te helpen bij het klaarleggen van de fraaie geschenken. Daarna ging Elvira gravin Roseta halen. Sternau wilde zich terugtrekken, maar de graaf hield hem tegen.

‘Blijf, dokter!’ verzocht hij. ‘Uw aanwezigheid verdubbelt mijn vreugde.’

De condesa verscheen. Ze droeg een eenvoudige, witte japon.

Ze reikte beide mannen de hand, verheugde zich kinderlijk over de verrassing en bedankte haar vader met een innige omhelzing.

‘Elvira heeft me gezegd dat u ook heeft meegeholpen mij te verrassen. Ik dank u,’ wendde ze zich nu tot Sternau.

Hij bracht de hand die Roseta hem nogmaals reikte naar zijn lippen en antwoordde:

‘Wat ik deed, was slechts een kleinigheid, maar als u het veroorlooft, zal ik het wagen deze dag met een echt geschenk te vieren. Mag ik?’

Ze bloosde, maar zei:

‘Uit uw hand is elk geschenk, ook het kleinste, mij dierbaar.’

‘Dan zullen we het wagen. Moge God het zegenen!’

Sternau ging naar de graaf. ‘Wend u van het venster af, hoogheid!’ verzocht hij in de grootste spanning. En langzaam en voorzichtig verwijderde hij het verband van don Manuels ogen. ‘Ziet u uw dochter?’

De vraag klonk zo plechtig dat de graaf de ogen nog gesloten hield, toen het verband reeds was weggenomen. Hij stond bij de met bloemen overdekte tafel waarop hij met de hand steunde en wist niet wat hem overkwam. Maar eindelijk vermande hij zich en hij fluisterde:

‘Welk een grote dag! Welk een heilig ogenblik! O, heer, laat het gelukken!’

Over zijn hele lichaam bevend, sloeg hij langzaam de ogen op. Sternau stond achter hem en kon zijn gezicht niet zien, maar hij zag dat de graaf zijn armen hief, enkele schreden naar voren deed en zijn dochter tegemoet ging en daarna hoorde hij hem in de innigste vreugde uitroepen:

‘Heilige hemel! Is het waar? Is het geen droom? Ik zie! Senor dokter, is het werkelijkheid?’

‘Het is werkelijkheid!’

‘Vader, je ziet me! Ik merk het aan je ogen!’ jubelde Roseta.

Ze wierp zich in de armen van haar vader. Deze werd zo door zijn gevoel overweldigd dat hij op de kussens van de divan neerzonk en de ogen sloot.

‘O, hemel,’ jammerde Roseta, ‘hij heeft het bewustzijn verloren, het zal hem en zijn ogen schaden.’

‘Maak u niet bezorgd, condesa!’ verzocht Sternau evenwel.

‘De graaf is slechts beduusd, maar niet bewusteloos. En zijn ogen zijn genezen, ze zullen deze blijdschap zeer zeker kunnen verdragen.’

‘Ja, ze kunnen het verdragen!’ fluisterde de graaf met een zalig lachje. ‘Ik voel het. Mag ik ze openen?’

Wederom sloeg hij de ogen langzaam op. Roseta juichte en huilde beurtelings en wierp zich onbekommerd in de armen van Sternau; ze haastte zich terug om met luide uitroepen haar vader opnieuw te omhelzen. Deze kon zijn blik niet van haar afwenden. Hij drukte haar tegen zich aan, liefkoosde haar en noemde haar bij de zoetste namen. Eindelijk riep hij, zich zijn plicht herinnerend, uit:

‘Maar, senor, ik vergeet u geheel en al! Kom, alstublieft hier, opdat ik de man zie aan wie ik dit alles te danken heb!’

Sternau ging naar hem toe en reikte hem de hand. De graaf keek hem lange tijd zwijgend aan.

‘Ja,’ zei hij eindelijk, ‘zo heb ik me u voorgesteld. Senor, ik kan u niet danken, maar zolang ik leef, behoor ik u toe!’

Met die woorden trok hij Sternau naar zich toe en kuste hem alsof hij een zoon voor zich had.

‘En nu de anderen, senor!’ verzocht hij.

‘Don Manuel, laat het voor het ogenblik genoeg zijn,’ antwoordde de dokter. ‘Spaar u en wacht tot vanmiddag! Dit uitstel zal u goed doen.’

‘Ook mijn zoon niet?’

‘Ook hem niet!’ verzocht Sternau, bij wie plotseling een gedachte opkwam. ‘Condesa Roseta blijft bij u, de anderen zult u in de schemering zien, wanneer de zonnestralen hun kracht hebben verloren. Ik smeek u, gehoorzaam mij deze ene maal nog!’

‘Ik gehoorzaam,’ zei de graaf. ‘Maar ik wil mij niet alleen verheugen. Roseta, zorg ervoor dat heel Rodriganda zich verheugt! Er moet feest worden gevierd; een groot feest en wie een wens heeft, moet die jou zeggen, niet aan senor Gasparino of aan Alfonso, maar aan jou en, indien het mogelijk is, zal ik hem vervullen. Al mijn mensen moeten vandaag een extra maand salaris ontvangen. O, ik zal - ik zal... ’

Hij dacht na en wendde zich tot Sternau:

‘Senor, heeft u bloedverwanten?’

‘Een moeder en een zuster,’ luidde het antwoord.

‘In Duitsland?’

‘Ja, in Mainz.’

‘Denkt u dat ik kan lezen?’

‘U zou het kunnen, maar u moogt het nog niet.’

‘Ook niet enkele woorden?’

‘Dat kan ik wel toestaan.’

‘Of schrijven? Slechts een paar regels, meer niet!’

‘Is het zeer noodzakelijk?’

‘Ja.’

‘Schrijf dan, maar niet naar het raam gewend.’

De graaf ging naar zijn schrijfbureau, haalde een blanco wissel te voorschijn en vulde deze in. Daarna vouwde hij het papier op en overhandigde het zijn dochter.

‘Hier, Roseta, mijn kind,’ zei hij, ‘vraag hem deze woorden te aanvaarden als herinnering aan deze dag, niet van mij, maar van jou, en niet voor zichzelf, maar voor zijn moeder en zijn zuster! Wat hij heeft gedaan, moet onvergolden blijven, maar wij kunnen zijn moeder en zijn zuster zeggen hoe lief wij hem hebben en hoe onvergetelijk hij voor ons zal zijn!’

Ze nam het papier en reikte het Sternau, die zijn hand afwerend uitstak.

‘Ik wist het,’ zei ze blozend, ‘maar begrijp mij goed: er wordt u geen gift geboden, maar u moet ons een vriendelijkheid bewijzen en u heeft het recht niet iets af te wijzen dat niet u, maar anderen zal toebehoren.’

Toen hij bij zijn weigering volhardde, ging Roseta dichtbij hem staan, drukte hem het papier in de hand en fluisterde bijna onhoorbaar:

‘Carlos, toe, neem het!’

Daar kon hij geen weerstand aan bieden. Hij bedankte beiden met een handdruk. Daarna verliet hij het vertrek en in zijn kamer aangekomen zag hij pas dat hij een wissel voor vijfentwintigduizend zilveren piasters in de hand hield, een waarlijk vorstelijk honorarium dat hem in één slag tot een onafhankelijk man maakte.

Roseta meende dat hij de graaf zo snel had verlaten omdat hij beledigd was.

‘Ik geloof het niet, mijn kind. Hij moet niet op het geld letten, maar op de gezindheid. Mijn hart is tot barstens toe vol en ik kon niet anders. Het moet geen honorarium, geen betaling zijn, alles wat van mij is, moet hem toebehoren, zeg hem dat nog eens nadrukkelijk, Roseta! Maar spoed je nu en zorg ervoor dat iedereen zich met mij verheuge!’